1.
Ze zat op het bed tegenover mij, samen met haar twee broertjes. Beiden hadden gekke pakken aan, met rode mutsen met pluimen en ogen die mij deden denken aan een vos. Ikzelf droeg een rode broek en lag op het bed tegenover het hare. Toen zij begon te praten, kwam ik rechtop en veranderde mijn houding in de kleermakerszit.
Ze wees naar een schilderijtje achter mij dat naast het raam op de muur hing. ‘Hoe kom je daaraan?’ Aan de toon van haar stem kon ik horen dat ze deze vraag niet stelde uit interesse. Wat het wel was, kon ik niet precies zeggen. Het leek op een combinatie van verbazing en ongeloof, alsof het schilderijtje dat ik in mijn bezit had, niet in mijn bezit hoorde te hebben. Het las ‘on octo dem’ en zelf heb ik nooit geweten wat het betekent. Het hing er al zolang ik mij kon herinneren en niemand heeft er ooit een vraag over gesteld. Daarom antwoordde ik met de kennis die ik had: ‘ik heb eerlijk gezegd geen idee.’ Daarna keek ze weer weg, alsof ze boos was dat ik geen antwoord kon geven. ‘Wat is er dan?’ Vroeg ik. ‘Niets, het schilderijtje doet me niets, de tekst ook niet,’ zei ze, en ze wendde haar blik weer af. ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde ik weer. Toen werd het weer stil.
De vossen keken op, alsof ze even van de wereld waren en zojuist weer terug waren gekeerd. Geen van beiden leek zich echter te interesseren in wat er zojuist is gebeurd, dus ik wendde mijn blik ook maar af.
2.
De oude band herenigt zich in de koude, maar vooral donkere straten tussen ze hoge huizen in. Het heeft zojuist geregend en de gevallen druppels in combinatie met de oneven tegels vormen hier en daar waterplassen. Ik probeer die altijd te vermijden, maar zonder daglicht zijn ze moeilijk te zien. De oude gitarist groet ons. Hij is drie koppen groter dan de rest van de band en was de enige met een ander accent. We laten onze jassen vallen en rennen richting het donker, weg van de lantaarnpalen. Volgens de gitarist is dat de snelste weg.
We stoppen. Schuin tegenover ons staat een man die drie koppen groter is dan de gitarist. Hij lijkt te schreeuwen naar iets wat voor hem staat, al is er niemand te zien. Achter hem is een aantal anderen zichtbaar, al lijkt dit stel niet zo groot te zijn als hij; sterker nog, deze mensen zijn kleiner dan ik. ‘Kom,’ zegt de gitarist. ‘de omweg is nog akeliger dan deze. We gaan er gewoon langs.’ Langs de grote man lopen, lukt ons wel. Maar zodra we de straat inlopen die nog minder verlicht lijkt te zijn dan de straat waar we vandaan komen, is het ieder voor zich. De rest ben ik uit het zicht verloren. Ergens in de verte hoor ik de gitarist roepen: ‘On octo dem!’ Ik ren de donkere straat in. Ik voel iets langs mijn schouder, maar achterom kijken doe ik niet. Dan besef ik me dat deze straat vol staat met mensen die kleiner zijn dan ik, en iets willen hebben waarvan ik niet weet wat het is. Ik blijf rennen en voel dat er iets mijn enkel probeert te grijpen. Ik spring en de onbekende laat los. Ik besluit mijn armen voor mij uit te houden, in de hoop dat mijn vuisten deze onbekende mensen eerder raken dan zij mij. Hier en daar hoor ik gepiep. Dan word ik opeens bij mijn keel gegrepen. ‘On octo dem.’
Reactie plaatsen
Reacties